Terwijl Jezus de sabbat vierde met de discipelen...
in de open hut waarin Hij inmiddels de eerste nacht had doorgebracht...
zag ik de zieke vrouw van Azarias haar genezing zoeken voor een afgod.
De dame had veel kinderen en ik zag in haar vertrekken verschillende andere vrouwen, dienstmaagden misschien. Achter de open haard en in een hoek tussen de appartementen stond een plaat of tafel, ondersteund door kolommen. Daarop stond een prachtig voetstuk, aan alle kanten doorboord met gaten en bedekt met een sierdakje van bladeren en gebladerte.
Het voetstuk droeg een idool, in de vorm van een zittende hond, met een dikke, platte kop. Het rustte op een paar beschreven pagina's, die met koorden in de vorm van een boek aan elkaar waren vastgemaakt, een van zijn voorpoten eroverheen geheven alsof hij er de aandacht op vestigde.
Boven dit idool rees een andere, er schandalig uitziende figuur, met vele armen. Ik zag priesters vuur uit de pan bij de tempel halen, en het onder de holle figuur van de zittende hond gieten, wiens ogen begonnen te fonkelen, en uit zijn mond en neus kwamen onmiddellijk vuur en rook vrij.
Twee vrouwen brachten de vrouw van Azarias - die aan een bloedvloeiing leed - naar het beeld en legden haar ervoor op kussens en vloerkleden. Azarias zelf was ook aanwezig. De priesters baden, brandden wierook en brachten offers voor de afgod, maar het had allemaal geen zin. Vlammen schoten eruit, en in de dichte zwarte rook verschenen vreselijke hondachtige figuren die in de lucht verdwenen.
De zieke vrouw werd volkomen ellendig.
Ze zonk zwak en uitgeput neer als iemand die stervende was en zei: 'Deze afgoden kunnen mij niet helpen! Het zijn slechte geesten! Ze kunnen hier niet langer blijven, ze zijn op de vlucht voor de Profeet, de Koning van de Joden die onder ons is. We hebben Zijn ster gezien en zijn Hem gevolgd! Alleen de Profeet kan mij helpen!'
Nadat ze deze woorden had uitgesproken, viel ze onbeweeglijk en naar alle schijn levenloos achterover. De omstanders waren vervuld van angst. Ze hadden de indruk gehad dat Jezus slechts een gezant was van de Koning der Joden. Onmiddellijk gingen ze naar de afgelegen hut, waarin Hij en de discipelen de sabbat vierden, en smeekten Hem respectvol om naar de zieke vrouw te gaan. Ze vertelden Hem dat ze had geroepen dat Hij alleen haar kon helpen, en ze vertelden Hem ook over de onmacht van hun afgoden.
Jezus was nog in Zijn sabbatsgewaad, de discipelen ook...
toen ze naar de zieke vrouw gingen, die als een vrouw op sterven lag.
Met oprechte, heftige bewoordingen sprak Jezus zich uit tegen afgoden en hun aanbidding. Zij waren, zei Hij, de dienaren van Satan, en alles in hen was slecht.
Hij verweet Azarias dat hij, na zijn terugkeer uit Bethlehem, waar hij als jongeling de koningen had vergezeld, weer zo diep was weggezonken in de gruwelen van de afgoderij.
Hij sloot af met te zeggen dat, als ze in Zijn Leer zouden geloven, de geboden van God zouden gehoorzamen en zich zouden laten dopen, Hij binnen drie jaar zijn apostel naar hen zou sturen en nu deze vrouw zou helpen.
Toen vroeg Hij aan haar, en zij antwoordde: 'Ja, ik geloof in U!'
Alle omstanders gaven Hem dezelfde verzekering.
De schermen rond de tent waren verwijderd...
en er stond een menigte mensen toe te kijken.
Jezus vroeg om een bak met water, maar beval hen die niet uit hun heilige bron te halen.
Hij wilde alleen gewoon water.
Evenmin zou Hij hun wijwatersproeier gebruiken.
Ze moesten Hem een verse tak brengen met fijne, smalle bladeren.
Ze moesten ook hun afgodsbeelden bedekken.
Wat ze deden met fijn, wit tapijt, geborduurd met goud.
Jezus plaatste het water op het altaar.
De drie discipelen stonden om Hem heen, een aan elke kant, rechts en links, en de derde achter Hem. Een van hen overhandigde Hem een metalen doos uit de portefeuille die ze altijd bij zich droegen. Meerdere van dergelijke dozen met olie en katoen werden boven elkaar geplaatst.
In wat de discipel aan Jezus overhandigde, zat een fijn, wit poeder, dat mij zout leek. Jezus sprenkelde er wat van op het water en boog zich er laag over. Hij bad, zegende het met zijn hand, doopte de tak erin, sprenkelde het water overal om zich heen, en strekte Zijn Hand uit naar de vrouw, met het bevel om op te staan.
Ze gehoorzaamde onmiddellijk en stond genezen op.
Ze wierp zich op haar knieën en wilde Zijn voeten omhelzen.
Maar Hij stond niet toe dat ze Hem aanraakte.
[emmerich]
Geen opmerkingen:
Een reactie posten