"Edwards uitstraling zal buitengewoon groot zijn.
Maar wat niemand weet – op zijn geestelijke vader na – is dat hij in het diepste geheim een offer gebracht heeft. Uit liefde voor zijn priesterideaal en om de juiste opvatting ervan te redden heeft hij, op de voorlaatste avond van het Leuvens Congres, een gewaagde sprong genomen:
'Ik heb gezegd... dat ik een langdurig martelaarschap aanvaardde door trage uitputting. En ik heb mezelf opgedragen, toen de zaken op Keizersberg verkeerd liepen.'
De Heer Jezus wacht niet lang...
vooraleer Hij Edward laat weten dat zijn offerande aanvaard is.
Een week later loopt hij in Moerzeke, bij zijn dagelijkse bedevaartwandeling naar de Schippers-kapel [OLV van Troostkapel], een verkoudheid op. De dag daarop moet hij het bed houden.
Op zondag 11 mei wordt hij geveld door een zware hartaanval. Hij voelt zich plots als in bezwijming wegzinken: geen polsslag meer; over zijn gelaat trekt een akelige doodskleur.
Heel het klooster staat in rep en roer, een haastig bijgeroepen geneesheer vermag niets. Edward wordt berecht, het einde lijkt nabij.
Aan zijn goede vriend Filibert Seys, onderpastoor te Grembergen, die hij aan zijn sterfbed geroepen heeft, vertrouwt hij fluisterend toe: 'Broeder, ik heb aan Onze-Lieve-Heer nooit gevraagd om lang te leven noch om gelukkig te zijn. Ik heb alleen gevraagd dat Hij door de mensen veel moge bemind worden. Ik heb gebeden om veel goeds te kunnen doen en daaraan te mogen werken. Ik heb gesmeekt opdat zijn Rijk hier moge uitgebreid worden en de priesters zich heiligen. En als Jezus mij hierin verhoren wil, zo heb ik Hem steeds herhaald, werp mij dan maar in de hoek en vergeet mij.'
Een volle week blijft Edward in levensgevaar...
dan treedt geleidelijk beterschap op.
Maar op het hoogfeest van Pinksteren krijgt hij een tweede hartaanval.
Zijn leven hangt aan een zijden draadje, de minste verkeerde beweging kan hem het leven kosten.
Toch overleeft hij ook deze keer.
Wanneer Odilo Jacobs hem een bezoekje komt brengen, kijkt de zieke hem recht in de ogen en smeekt : 'Broer, ik weet het wel, de mensen zeggen van mij dat ik een heilige ben. Maar ik weet beter... en mijn arm zieltje zal vergeten worden in het vagevuur. Zult gij tenminste goed voor mij bidden?'
Wat hem op die momenten nog het best rechthoudt, is zijn hoop op Maria.
'Toen ik op sterven lag', bekent hij later, 'kon ik mij niet troosten met de gedachte veel voor Onze-Lieve-Heer te hebben gewerkt. We zijn immers toch maar nutteloze dienaars. Maar wat mij troostte op dat ogenblik, was dat ik mijn goede Moeder Maria had liefgehad en dat mijn leven Haar heel en al toebehoorde.'
Hij wéét dat Zij hem niet in de steek zal laten, maar voor hem zal zorgen.
Heeft hij niet duizenden keren alles in Haar Handen gelegd?
Geen snelle dood...
maar een 'lentum martyrium', een langdurig martelaarschap heeft hij gevraagd.
En dat wordt ook zijn deel: weken, maanden, jaren zal het lijden duren.
Keer op keer staat priester Poppe terug aan de rand van het graf en voelt hij de beklemmende angst van de nakende dood. Maar hij herstelt telkens opnieuw, totdat een nieuwe crisis weer alle hoop en alle plannen teniet doet.
Toch blijft hij onafgebroken verlangen naar beterschap, niet om de genezing zelf, maar omdat hij de nood van de zielen ziet, het goede dat ongedaan blijft. Tot de laatste dag zal hij branden van verlangen om hulp te bieden."
[bron]
Geen opmerkingen:
Een reactie posten