'Lechner (1845-1914)
kampte een groot deel van zijn leven met ernstige tegenwind,
van het conservatieve architectenbestel en van de Hongaarse staat.
In theorie sloot zijn 'nationale stijl' aan bij de populaire anti-Oostenrijkse sentimenten,
maar hij werd gezien als een hervormer en een lid van de 'decadente Art Nouveau',
die door mensen toch met Oostenrijk werd geassocieerd.
(Ironisch genoeg had Lechner geen hoge pet op van net die Oostenrijkse Art Nouveau
en de beroemdste beoefenaar ervan, Otto Wagner...)
Lechners belangrijkste tegenstanders waren Alajos Hauszmann,
de gewaardeerde hoogleraar architectuur aan de Technische Universiteit van Boedapest,
alsook Ignác Alpár, een productieve architect met politieke connecties.
Opdrachten rond de eeuwwisseling raakten steeds meer gepolitiseerd
en architecten splitsten zich op in voor- en tegenstanders van Lechner.
Lechner, van nature terughoudend en verre van een gehaaide politicus,
verloor belangrijke opdrachten, waaronder het ontwerp uit 1899
voor de Beurs van Boedapest aan het Vrijheidsplein,
dat naar Alpár ging.
Na 1900 (55 jaar oud) kreeg hij nog weinig opdrachten.
Lange tijd koesterde hij de hoop dat het Ministerie van Cultuur hem een leerstoel zou toekennen aan de Academie voor Schone Kunsten (zoals Otto Wagner in Wenen was verleend), en hem zo een officieel platform zou bieden om zijn ideeën over 'nationale architectuur' te verspreiden. Maar dat is er nooit van gekomen.
De Art Nouveau bleek van korte duur, en in het eerste decennium van de 20e eeuw bewoog de Europese architectuur zich af van Lechners speelse individualisme, en ging over op kalmere en minder sierlijke gebouwen. Dit was onbekend terrein voor Lechner, en al snel werd hij definitief buitenspel gezet.
In zijn laatste werk, een appartementencomplex aan de Irányistraat 15, probeerde hij de laatste mode van de Oostenrijkse Sezession te combineren met zijn eigen stijl, maar het resultaat was niet bepaald overtuigend.'
[bron]
Geen opmerkingen:
Een reactie posten