maandag 30 januari 2023

hemel-tuin

Onmiddellijk na... 

het gebed van de trouwe koren en die beweging in de Godheid... 

zag ik beneden mij, niet ver van en rechts van de wereld der schaduwen... 

een andere donkere bol oprijzen.

Ik richtte mijn ogen er strak op. 

Ik zag het alsof het in beweging was, als het ware groter en groter wordend, terwijl er heldere vlekken op uitbraken die het als lichtgevende banden omcirkelden. 

Hier en daar strekten ze zich uit tot helderdere, bredere vlaktes, en op dat moment zag ik de vorm van het land grenzen stellen aan het water. 

Op de heldere plekken zag ik een beweging als van leven, en op het land zag ik vegetatie opkomen en ontelbare levende wezens. Kind dat ik was, verbeeldde ik me dat de planten in beweging waren.



Tot op dit moment was er alleen een grauw licht, zoals de zonsopgang, zoals de vroege ochtend die over de aarde breekt, zoals de natuur die ontwaakt uit haar slaap.

Maar nu vervaagden alle andere delen van het beeld. De lucht werd blauw, de zon barstte los, maar ik zag slechts een deel van de aarde verlicht en schijnend. Die plek was charmant, glorieus en ik dacht: daar is het paradijs!

Terwijl deze veranderingen op de donkere bol plaatsvonden, zag ik als het ware een stroom van licht uit die hoogste van alle sferen, de God-sfeer, die sfeer waarin God woonde.

Het was alsof de zon hoger aan de hemel opkwam, alsof de heldere ochtend ontwaakte. Het was de eerste ochtend. 

Geen enkel geschapen wezen had er enige kennis van, en het leek alsof al die geschapen dingen daar voor altijd in hun onbezoedelde onschuld waren geweest. 

Naarmate de zon hoger kwam, zag ik de planten en bomen groter en groter worden. De wateren werden helderder en heiliger, kleuren werden zuiverder en helderder - alles was onuitsprekelijk charmant. 

De schepping was toen niet zoals ze nu is. Planten en bloemen en bomen hadden andere vormen. Ze zijn nu wild en misvormd vergeleken met wat ze waren, want alle dingen zijn nu door en door gedegenereerd.

Als ik naar de planten en vruchten van onze tuinen kijk, bijvoorbeeld abrikozen, die in zuidelijke klimaten, zoals ik heb gezien, zo anders zijn dan de onze, zo groot, magnifiek en heerlijk, denk ik vaak: net zo ellendig als onze vruchten zijn vergeleken met die van het zuiden, zijn de laatstgenoemden vergeleken met de vruchten van het Paradijs. 

Ik zag daar rozen, wit en rood, en ik dacht dat ze symbolen waren van Christus' lijden en onze verlossing. Ik zag ook palmbomen en andere, hoog en uitgespreid, die hun takken ver weg wierpen, alsof ze daken vormden.

Voordat de zon verscheen, waren aardse dingen nietig. 

Maar in haar stralen werden ze geleidelijk groter, totdat ze volgroeid waren.

De bomen stonden niet dicht bij elkaar. Van alle planten, althans van de grootste, zag ik er maar één van elke soort, en ze stonden uit elkaar als zaailingen in een tuinbed. 

De vegetatie was weelderig, volmaakt groen, van een zuivere soort, gezond en vrij van verval. Niets leek de aandacht van een aardse tuinman te krijgen of nodig te hebben. 

Ik dacht: hoe komt het dat alles zo mooi is, aangezien er nog geen mensen zijn! 

Ah! De zonde is nog niet binnengekomen. 

Er is geen vernietiging geweest, geen verscheuring. 

Alles is gezond, alles is heilig. 

Tot nu toe is er geen genezing geweest, geen herstel. 

Alles is puur, niets heeft zuivering nodig gehad.



De vlakte die ik aanschouwde was zacht golvend en bedekt met vegetatie. 

In het midden rees een fontein op, waaruit van alle kanten stromen stroomden, die elkaar kruisten en hun water vermengden. 

Ik zag in hen eerst een lichte beweging als van leven, en toen zag ik levende wezens. Daarna zag ik her en der tussen de struiken en bosjes dieren naar buiten gluren, alsof ze net uit hun slaap waren ontwaakt. 

Ze waren heel anders dan die van later, helemaal niet bang. Vergeleken met die van onze tijd, waren ze bijna net zo superieur tegenover hen als mensen superieur zijn aan beesten. 

Ze waren puur en nobel, lenig en vrolijk. Woorden kunnen ze niet beschrijven. Ik kende er niet veel, want ik zag er maar heel weinig zoals we die nu hebben. 

Ik zag de olifant, het hert, de kameel en zelfs de eenhoorn. Die laatste zag ik ook in de ark. Hij is opmerkelijk zachtaardig en aanhankelijk, niet zo groot als een paard, zijn hoofd ronder van vorm. 

Ik zag geen ezels, geen insecten, geen ellendige, weerzinwekkende wezens. Deze laatste heb ik altijd beschouwd als een straf vanwege de zonde. 

Maar ik zag ontelbare vogels en hoorde de zoetste tonen als in de vroege ochtend. Er waren geen roofvogels die ik kon zien, noch hoorde ik dieren brullen.



Het paradijs bestaat nog steeds. 

Maar het is volkomen onmogelijk voor de mens om het te bereiken. 

Ik heb gezien dat het nog steeds in al zijn pracht bestaat. 

Het is hoog boven de aarde en in een schuine richting ervan... 

net zoals de donkere bol van de uit de hemel gevallen engelen.


[emmerich]

Geen opmerkingen:

Een reactie posten